Verkeersader

Harry draaide aan de volumeknop van de radio, dat deed hij altijd wanneer hij zich irriteerde. Het was 30 kilometer van zijn huis naar het werk, maar op de terug weg voelde het eerder als 130. Hij had al de hele dag achter zijn bureau gezeten en wilde lekker met een bord eten op de bank ploffen. Dat deden Miep en hij altijd en tijdens de afwas begonnen ze pas met elkaar te praten.
Nu zat hij weer met de radio te pielen, harder en zachter, het eind van een nummer verdween en hij hoorde het halve volgende nummer. Het was een uitdaging om dan alsnog de presentator te begrijpen. ‘Ugh,’ dacht Harry dan, ‘zo dom is dit programma dus, dat zelfs als je maar half luistert je het nog steeds kunt volgen.’
Harry vond dingen wel vaker dom, en daar werd hij boos van, dan irriteerde hij zich. Zoals aan collega’s die vergaten bijlages bij hun mails te sturen, of niet meer wisten waar ze de nietmachine hadden gelegd. Of dan de gesprekken die ze voerden, gatver, dat was pas verschrikkelijk.
Harry was het elke dag zo zat dat hij extra hard het autoportier dicht smeed. En dan ging het weer even tot hij vast stond bij het stoplicht, waar zo nodig iedereen van de snelweg de dorpsweg op moest draaien. Allemaal van die rotmensen die een sluiproute nemen. Hij had er een hekel aan, aan domme mensen, vooral als hij er last van had. Hij had er vooral een hekel aan dat hij zelf weer elke dag in die domme file stond, en naar dat domme kantoor ging, als een domme man.